Hoger beroep tegen een beslissing alvorens recht te doen
maandag 28 juni 2021

Hoger beroep tegen een beslissing alvorens recht te doen : Een door het Hof van Cassatie in voltallige zitting gewezen arrest schept duidelijkheid omtrent de interpretatie van art. 1050, tweede lid, Ger.W.

1. Luidens art. 1050, tweede lid, Ger.W. kan, tenzij de rechter ambtshalve of op verzoek van een van de partijen anders bepaalt, tegen een beslissing alvorens recht te doen slechts hoger beroep worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Deze regel werd ingevoerd door de Potpourri I-wet van 19 oktober 2015, teneinde te voorkomen dat het hoger beroep om dilatoire redenen wordt misbruikt.

Volgens art. 19, eerste lid, Ger.W., is het vonnis een eindvonnis inzover daarmee de rechtsmacht van de rechter over een geschilpunt uitgeput is, behoudens de rechtsmiddelen bij de wet bepaald. Het derde lid van dit art. 19 bepaalt dat de rechter, alvorens recht te doen, in elke stand van de rechtspleging, een voorafgaande maatregel kan bevelen om de vordering te onderzoeken of een tussengeschil te regelen dat betrekking heeft op een dergelijke maatregel, dan wel de toestand van de partijen voorlopig te regelen.

2. Er ontstond in rechtspraak en rechtsleer hevige discussie omtrent de invulling van de begrippen “beslissing alvorens recht te doen” en ‘eindvonnis’. Volgens sommigen is elke beslissing waarbij de rechter over een geschilpunt uitspraak doet, een eindbeslissing. Een beslissing waarbij de rechter uitspraak doet over een betwisting tussen de partijen die betrekking heeft op een onderzoeksmaatregel, zou dus ook een eindbeslissing zijn. Anderen stelden dat aldus het begrip “beslissing alvorens recht te doen” wordt uitgehold en art. 1050, tweede lid, Ger.W. quasi geen relevantie meer heeft.

3. Het Hof van Cassatie, dat recent desbetreffend nog twee tegenstrijdige arresten wees (Cass. 3 december 2020, C.19.0608.F; Cass. 12 februari 2021, C.20.0048.N), schept thans duidelijkheid in een in voltallige zitting gewezen arrest.

In het arrest van 11 juni 2021 (C.17.0412.N) stelt het Hof dat het de bedoeling van de wetgever was “dat een beslissing alvorens recht te doen, waaronder een beslissing die de toestand van de partijen voorlopig regelt, onder voorbehoud van een andersluidende beslissing van de rechter, nog slechts het voorwerp kan uitmaken van een hoger beroep dat wordt ingesteld samen met een hoger beroep tegen het eindvonnis”.

Hieruit volgt, aldus het Hof, “dat de rechter die een voorafgaande maatregel beveelt om de toestand van de partijen voorlopig te regelen, zonder daarbij een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid of de grond van de vordering, een beslissing (…) alvorens recht te doen (neemt) waartegen geen onmiddellijk hoger beroep openstaat, ook al bestond over die maatregel tussen partijen betwisting en hebben ze hierover debat gevoerd”.

Het volstaat dus niet dat een gevorderde maatregel om de toestand van partijen voorlopig te regelen tot enige betwisting heeft geleid die de rechter heeft moeten beslechten, opdat de beslissing over die maatregel een eindbeslissing zou zijn die onmiddellijk voor hoger beroep vatbaar is.

4. In haar conclusie bij dit arrest preciseert Advocaat-generaal Mortier dat een beslissing over een voorlopige maatregel wel een eindbeslissing oplevert indien het een beslissing over (een betwisting over) de legitimiteit of de toelaatbaarheid van een voorafgaande maatregel of de wettigheid of toelaatbaarheid van een bewijsmiddel betreft. Deze procedurele betwistingen houden immers nauw verband met de grond van de zaak. Het feit dat over de opportuniteit van een gevorderde maatregel enige betwisting bestond volstaat daarentegen niet om van de beslissing over die betwisting een onmiddellijk voor hoger beroep vatbare eindbeslissing te maken.

Catherine Idomon